orangerie
- oran·ge·rie
- van Frans orangerie, ruimte waar de sinaasappelboom (Frans: oranger) gekweekt kan worden en ook andere planten uit een warmer klimaat kunnen overwinteren [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | orangerie | orangerieën orangeries |
verkleinwoord | - | - |
de orangerie v
- (bouwkunde) aanbouw of vrijstaand gebouw met glazen wanden, vaak gebruikt als ruimte waar men bij koud maar zonnig weer aangenaam kan verblijven
- Reeds in 1817 liet de koning een grote orangerie bouwen, aan de oostzijde van het voorplein en grenzende aan zijn eigen vleugel. Deze orangerie werd met een zuilengang verlengd, waarmee een te bouwen theater met foyer werd verbonden; het geheel werd in 1820 voltooid en was ontworpen door architect Henry. [2]
- oranjerie (uitspraakvariant)
- oranjehuis
- oranjestoof
- serre (meestal wat kleiner)
- wintertuin
- Het woord orangerie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.