• op·vre·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord opvreter opvreters
verkleinwoord opvretertje opvretertjes

de opvreterm

  1. iemand die op kosten van een ander leeft, profiteur, parasiet, klaploper, uitvreter
  2. iemand die zijn gevoelens niet uit en zich dus opvreet van bijvoorbeeld woede, binnenvetter
    • De opvreter zat met samengebalde vuisten en samengeknepen lippen naar het nieuws te kijken. 
85 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]