• op·tas·ten

[A] optasten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van optassen
    • ...dat wij optasten. 
    • ...dat jullie optasten. 
    • ...dat zij optasten. 
    • En terwijl op onze kleren en hoeden de vlokken zich optasten, veranderde ook het geluid van onze stemmen en zonk weg onder al dat wit. [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
optasten
tastte op
opgetast
zwak -t volledig

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als onbepaalde wijs.

optasten

  1. overgankelijk in een hoge stapel verzamelen
    • En dus zie je stadszwervers zeulen met tassen en koffers op wieltjes. Winkelwagens zijn ook populair, die kun je hoog optasten met dekens, kleren, toiletspullen, flessen, boeken, een blikopener, een matrasje, hondenvoer, een geërfde spiegel, kleurpotloden, een klapstoeltje, een campinggasbrander en nog meer kleren. [3]
    • Maar dan zalig hij, die 't koren
      Vrolijk optastte in zijn schuur, (…)
       [4]