• op·stu·wen

opstuwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opstuwen
stuwde op
opgestuwd
zwak -d volledig
  1. van water dat het door bijvoorbeeld een stuw of door de wind hoger komt te staan
  2. aanvoer van lucht door de wind
    • Zondag krijgen we een opstuw van warme en onstabiele lucht van over Frankrijk. De dag begint nog droog en vrij zonnig. In de loop van de namiddag ontwikkelen er zich stapelwolken en groeit de kans op regen- en onweersbuien, vooral over de gebieden ten zuiden van Samber en Maas. De maxima liggen tussen 23 graden aan zee en 25 tot plaatselijk 28 graden in het binnenland. [2] 
  3. naar een hoger niveau brengen
    • Als het aan Trump ligt komen de 'dierlijke driften' van de economie weer vrij. Het zal het verdienvermogen van Amerika opstuwen. Er zal een waaier aan creatieve financiële producten ontstaan met veel risico. Wie denkt dat dit zich 'gelukkig' allemaal afspeelt aan de andere kant van de oceaan, komt bedrogen uit. Europese financiële instellingen hebben dochters in de VS. De financiële sector is een wereldwijde kluwen van transacties. En zelfs als dat niet zo zou zijn, dan zullen investeerders hun geld liever bij 'de goede presteerders' in Amerika laten renderen, dan in dat gereguleerde Europa. [3] 
    • Met zuidelijke winden kan zachte lucht het kwik makkelijk opstuwen tot boven de 20 graden. Waait de wind uit het noordwesten, dan kan koude lucht vanaf de Noordzee ertoe leiden dat de maxima blijven steken rond 10 graden. Met het laatste scenario krijgen we dit weekeinde te maken. [4] 
  • opstuwen in de vaart der volkeren
moderniseren
92 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 08/07/2017 door Wle
  3. Tubantia Sandra Phlippen 10-06-2017
  4. Volkskrant Raymond Klaassen 21 april 2017
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be