• op·kik·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord opkikker opkikkers
verkleinwoord opkikkertje opkikkertjes

de opkikkerm

  1. iets waarvan je je beter gaat voelen als je moe, depressief of op een andere manier niet helemaal lekker bent
    • Kramer was ook niet eens zo ontevreden over zijn eigen race. Hij had hem wel wat harder kunnen „aanvallen”. Wat meer moeten versnellen per ronde gedurende de race. Of nou ja, in ieder geval wat minder langzaam. „Jorrit pakte op een gegeven moment steeds een tiende op me.” Of deze overwinning voor Bergsma nou een „mentale opkikker” was, wordt Kramer gevraagd. Die glimlacht. „Die had hij nodig, ja.” Het is te vroeg om te zeggen dat de tien kilometer nu weer van Bergsma is. Vindt ook Bergsma zelf. „Maar het begint er in ieder geval weer op te lijken.” [1] 
  2. borreltje of ander (alcoholisch) drankje
    • Wij dronken een paar koppen sterke koffie als opkikkertje. 
  3. stomp of klap
vervoeging van
opkikkeren

opkikker

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opkikkeren
    • ... dat ik opkikker. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  1. NRC Frank Huiskamp 30 december 2016
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be