• op·kik·ke·ren

opkikkeren [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opkikkeren
kikkerde op
opgekikkerd
zwak -d volledig
  1. zorgen dat iemands stemming verbetert
    • In Nederlandse supermarkten staan doosjes van Honig op het schap met zakjes poeder erin. Opkikker staat er op. Eerst maakte Unilever reclame voor Cup-a-Soup die een uitgeteld mens op kantoor tegen vieren in de middag zou opkikkeren. Toen bijna iedereen geloofde dat we om vier uur zijn uitgeteld en een bekertje oplossoep helpt, ging Honig het ook maken. Er zijn er meer. Ze hebben een typisch soepluchtje, direct te herkennen, blind. En je ruikt dat de fabriek er zijn best niet op gedaan heeft. Snel tevreden.[4] 
  2. weer gezond worden
    • Een depressiepatiënt kan van hardlopen zo goed opkikkeren dat mensen met een lichte depressie waarschijnlijk beter eerst kunnen gaan hardlopen dan antidepressiva slikken of in therapie gaan. Dat staat in de nieuwste behandelrichtlijn depressie.[5] 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]