• op·hel·pen

ophelpen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ophelpen
hielp op
opgeholpen
klasse 3 volledig
  1. iemand bijstaan bij opstaan
    • Hij hielp de gevallen oude vrouw op. 
  2. iemand helpen bij het optillen
55 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[2]