• op·ge·to·gen
  • In de betekenis van ‘verrukt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1461 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen opgetogen opgetogener opgetogenst
verbogen opgetogenste
partitief opgetogens opgetogeners -

opgetogen

  1. in een enthousiaste stemming
    • De winnaar was in een opgetogen stemming. 
     De laptop werd dan tussen de borden spaghetti opengeklapt zodat ik de opgetogen gezichten van mijn kinderen kon zien.[2]
stellend vergrotend overtreffend
opgetogen opgetogener het opgetogenst


opgetogen

  1. met enthousiasme, op enthousiaste wijze
    • Het plan werd opgetogen ontvangen. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]