• op·flak·ke·ren

opflakkeren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opflakkeren
flakkerde op
opgeflakkerd
zwak -d volledig
  1. plotseling weer heftig gaan branden
    • Beelden op de televisiezender Globovision toonden een dichte zwarte rookpluim en vlammen die opflakkeren vanachter een schijnbaar onbeschadigd gebouw.[2] 
    • De brand werd vanochtend 'onder controle verklaard' nadat de aanwezige brandweerlieden de voorbije nacht op het terrein geen nieuwe vlammen zagen opflakkeren of rookontwikkeling opmerkten, luidt het in een verklaring.[3] 
  2. vanuit een rustige situatie weer heel actief worden, met name van gevoelens en hartstochten
    • Maar een makkelijk gegeven strafschop (hands) deed de onrust in het City of Manchester Stadium, waar de niet-speelgerechtigde Nigel de Jong op de tribune zat, vijf minuten later alweer opflakkeren.[4] 
69 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]