flakkerende kaarsjes
  • flak·ke·ren
  • In de betekenis van ‘onrustig branden’ voor het eerst aangetroffen in 1484 [1]
  • uit het Middel Nederlands [2]

flakkeren [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
flakkeren
flakkerde
geflakkerd
zwak -d volledig
  1. onrustig branden met grote en dan weer kleine vlammen en de vlammen zijn ook niet altijd op dezelfde plaats
    • Voor de woning aan de Zonnedauw in Reuver waar zich donderdag een dodelijk drama afspeelde, hebben kinderen en volwassenen bloemen neergelegd. Tussen de vele tulpen en veldboeketten flakkeren kaarsjes en liggen knuffels. 'Slaap zacht, kleine Engel', luidt een neergelegde tekst voor het 3-jarige meisje dat donderdag door haar vader werd vermoord. [4] 
  2. (figuurlijk) zwakjes nog aanwezig zijn maar kan makkelijk gedoofd worden
    • De onderhandelaars in Den Haag zullen zelf ook heen en weer geslingerd worden tussen het spenderen of koesteren van het overschot. Spenderen is bovendien ‘pro-cyclisch’. Net als bezuinigen bij tegenslag doorgaans geen goed idee is - tenzij er nijpende andere overwegingen zijn - is uitgeven bij hoogconjunctuur dat ook niet. In het ene geval doof je het flakkerende vlammetje van de resterende bedrijvigheid, in het andere gooi je olie op een verzengend vuur. [5] 
85 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[6]