• oog·wa·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord oogwater oogwaters
verkleinwoord oogwatertje oogwatertjes

het oogwatero

  1. (farmacologie) lotion dat heilzaam voor het oog is
  2. glasvocht
    • Het glasvocht, een gelei-achtige substantie achter de ooglens, bestaat voor 99 procent uit water en verder vooral uit eiwit. Dit eiwit vormt de draadjes of klontjes die het zicht kunnen vertroebelen. Bij een vitrectomie wordt het glasvocht verwijderd en vervangen door een lucht- of gasbel, die op zijn beurt geleidelijk door eigen oogwater wordt vervangen. De floaters kunnen daarin niet meer terugkeren. [2] 
  3. tranen
    • Nederlanders zijn waterlanders. Altijd geweest, altijd gebleven. Maar waar we vroeger met een verbeten kop en een stormlantaarn op zaterdagavond op de dijk stonden, zitten we nu met een trillende onderlip en een verse doos tissues op de bank te kijken naar een nieuwe aflevering van Beste Zangers, vechtend tegen het wassende oogwater. [3] 
88 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]