• on·wel·le·vend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onwellevend onwellevender onwellevendst
verbogen onwellevende onwellevendere onwellevendste
partitief onwellevends onwellevenders -

onwellevend

  1. helemaal niet volgens de fatsoensnormen
     Nu eens besloot ze dat ze niet naar de salon zou gaan als hij bij haar tante op bezoek was, dat het voor haar, die in diepe rouw was, onfatsoenlijk was gasten te ontvangen; dan weer bedacht ze dat het onwellevend zou zijn na wat hij voor haar had gedaan; op een ander moment speelde de gedachte door haar hoofd dat haar tante en de gouverneursvrouw bepaalde bedoelingen met Rostov en haar hadden (soms leken hun blikken en hun woorden dat vermoeden te bevestigen), dan weer zei ze tegen zichzelf dat alleen zij met haar verdorven aard zoiets van hen kon denken: hoe zouden zij uit het oog kunnen verliezen dat in haar toestand, nu zij de rouwlinten nog niet had afgelegd, een dergelijke koppelpoging kwetsend zou zijn voor haar en voor de nagedachtenis van haar vader.[1]
     Ik ga geen misbruik maken van deze gelegenheid door u ex cathedra aanwijzingen te geven. Dat zou niet alleen onwellevend zijn maar ook een blijk van zelfoverschatting. Ik beperk me tot twee suggesties, of nog voorzichtiger gezegd: observaties.[2]
  1. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  2.   Weblink bron “De ziel van de universiteit” (3 september 2008), Reformatorisch Dagblad