• on·voor·waar·de·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onvoorwaardelijk onvoorwaardelijker onvoorwaardelijkst
verbogen onvoorwaardelijke onvoorwaardelijkere onvoorwaardelijkste
partitief onvoorwaardelijks onvoorwaardelijkers -

onvoorwaardelijk

  1. zonder uitzondering, zonder clausule, zonder beperkingen
    • Hij had onvoorwaardelijke trouw aan de koning gezworen. 
    • Hij had een onvoorwaardelijk vertrouwen in zijn dokter. 
     En ze kon zich ook niet voorstellen dat ze het in de toekomst zouden doen, tenzij ze toevallig naast elkaar zouden staan als de mededeling over de eindoverwinning plotseling kwam, Duitslands onvoorwaardelijke overgave, of iets soortgelijks dat ervoor kon zorgen dat wie dan ook wie dan ook omarmde die in de buurt stond.[1]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628265