• ont·wor·te·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontwortelen
ontwortelde
ontworteld
zwak -d volledig

ontwortelen

  1. overgankelijk losrukken uit de grond (van planten)
    • De olifant was juist bezig een paar bomen te ontwortelen. [3]
  2. overgankelijk (figuurlijk) losmaken van basis of bestaansgrond, het voortbestaan onmogelijk maken
    • En voor wie wel werkt heeft: technologische aardverschuivingen en bezuinigingen bij overheden ontwortelen her en der bedrijfstakken. [4]
  3. onovergankelijk geen omgeving meer hebben waar je je thuisvoelt
    • Wie verhuist vindt niets meer terug, herbegint als kind. Verhuizen is vervreemden, ontwortelen. [5]


ontwortelen

  1. overgankelijk losrukken uit de grond (van planten)
    1. (figuurlijk) losmaken van basis of bestaansgrond