• wor·te·len
  • Afgeleid van wortel met het achtervoegsel -en

de wortelenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord wortel
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wortelen
wortelde
geworteld
zwak -d volledig

wortelen

  1. ergatief wortel schieten
    • Nieuwe natuur is geworteld in de streek.[1] 
  2. absoluut verankerd zijn, ingeburgerd zijn, zijn oorsprong vinden
    • Die gedachte wortelt nog in het oude heidendom van weleer. 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]