• ont·wor·te·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord ontworteling ontwortelingen
verkleinwoord - -

de ontwortelingv

  1. uit de grond rukken
    • Na de ontworteling van vele bomen in het Chaamsebos werd de tornado net voor Gilze terug in de wolken gezogen. [1]
  2. de bestaansgrond verloren hebben
    • ‘Soechodol’ (1912) is het verhaal van de ondergang van een aristocratische familie, de Chroesjtsjows, gezien door de ogen van een dienstmeisje. Evenals ‘Het dorp’ is het een bitter getuigenis van de armoede, ontworteling en uitzichtloosheid van het Russische platteland in de jaren vóór de eerste wereldoorlog. [2]
  3. het verschijnsel dat je je ergens niet meer thuis voelt
    • Duitse romantici en idealisten van de negentiende eeuw plaatsten tegenover deze ontworteling de uniciteit van het volk waarin het eigene is geworteld. Later zal daar het rassendenken bijkomen, dat probeert de evolutietheorie van Darwin te vertalen naar een menselijke hiërarchie. De mens is door biologie en cultuur een bepaald wezen dat zijn rol alleen kan vervullen in een hem gunstig gezinde groep, zijn familie, ras of land. [3] 
    • De ontworteling was zo groot, maakte zo onzeker, dat mensen op drift raakten en houvast zochten bij nieuwe, soms verraderlijke bewegingen zoals het fascisme. [4]