• ont·vol·king
enkelvoud meervoud
naamwoord ontvolking ontvolkingen
verkleinwoord - -

de ontvolkingv

  1. aanzienlijke vermindering van het aantal inwoners
     De bevolking van de stad mag dan van zo’n 175.000 inwoners in 1950 zijn gedaald tot 40.000 nu, de huizenprijzen zijn vooral de afgelopen twee decennia hard gestegen. (…) Het einde van de ontvolking is dan ook nog niet in zicht in Venetië, dat nu, net als voor de coronatijd, weer onder de voet wordt gelopen door miljoenen toeristen.[2]
     Daar waar mijnen en fabrieken gesloten zijn of de landbouw geen werk meer biedt, is de ontvolking het hardst gegaan.[3]
  2. verwijdering van de inwoners uit een gebied
     Ten slotte is er de meest omstreden actie van Coen, die dan inmiddels gouverneur-generaal is, de ontvolking van Banda, de verwoesting van nootmuskaatbomen en de concentratie van de nootmuskaatteelt op één eiland. In hedendaagse termen: executies, etnische zuiveringen, deportatie en extirpatie.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Bernard Hulsman
    “Op de architectuurbiënnale in Venetië klinkt de oproep tot revolutie” (8 september 2021) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Emilie van Outeren
    “Wie Roemenië wil verlaten, komt niet zomaar langs deze burgemeester” (20 mei 2019) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Roelof van Gelder
    “J.P. Coen heiligde de middelen” (30 mei 2015) op nrc.nl