• ont·vol·ken
  • Afgeleid van volk met het voorvoegsel ont- en met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontvolken
ontvolkte
ontvolkt
zwak -t volledig

ontvolken [1]

  1. ergatief zijn bevolking verliezen
    • Na de aardappelziekte is Ierland sterk ontvolkt. 
  2. overgankelijk van bevolking ontdoen
90 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]