• on·tuch·tig
  • afgeleid van tucht met het voorvoegsel on- en met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ontuchtig ontuchtiger ontuchtigst
verbogen ontuchtige ontuchtigere ontuchtigste
partitief ontuchtigs ontuchtigers -

ontuchtig

  1. de regels (en wetten) van de (seksuele) moraal niet in acht nemend
    • Je wordt beschuldigd van ontuchtige handelingen. 
90 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be