• ont·echt·en
  • afgeleid van  echt zn  met het voorvoegsel ont- en met het achtervoegsel -en, in de betekenis van ‘ontdoen van rechten’ voor het eerst aangetroffen in de middeleeuwen.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontechten
ontechtte
ontecht
zwak -t volledig

ontechten

  1. overgankelijk (juridisch) (verouderd) door beëindiging van een huwelijk weer vrijgezel maken
      Die Weerliefd' na d'echt zoeckt waer gheen liefd' was te voor,
    En midts een anders keur nochtans de echt verkoor,
    Stelt zich in groot ghevaer: Want daeg'licx wy bevinden
    Dat die uyt loutre liefd hun inde echt verbinden,
    De eerste maent is zilver, en de tweede tin,
    De derde loot, helaes! en dickwyls wert het min.
    Ia dat zom mochten weer ontechten, en ontrouwen,
    De Temp'len zouden qualijck 'tgroot ghetalle houwen.
    [1]
  2. overgankelijk (juridisch) iemand zijn rechten ontnemen.
    • De ridder werd ontecht na zijn verraad. 
  3. inergatief (figuurlijk) betekenis verliezen of waarde verliezen.
    • Zijn woorden ontechten toen hij herhaaldelijk loog. 
  4. overgankelijk De waarheid ontkennen of weigeren te erkennen.
    • Ondanks het bewijs bleef hij de feiten ontechten. 
  1.   Weblink bron
    Theodoor Rodenburg
    “Keyser Otto den derden, en Galdrada: Bly-eynde-spel. Derde deel.” (1617), Nicolaes Biestkens, Amsterdam, fol. D2r