• ont·dooi·en
  • In de betekenis van ‘vloeibaar worden van ijs’ voor het eerst aangetroffen in 1602 [1]
  • afgeleid van dooien met het voorvoegsel ont-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontdooien
ontdooide
ontdooid
zwak -d volledig

ontdooien

  1. ergatief ophouden bevroren te zijn
    • Die kip ontdooit maar langzaam. 
  2. overgankelijk uit bevroren toestand halen
    • Dat vlees kan ook in de magnetron ontdooid worden. 
  3. ergatief ophouden zich stijf en formeel op te stellen
    • Gelukkig ontdooiden ze wat toen de kinderen binnengekomen waren. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]