ontdooien
- ont·dooi·en
- In de betekenis van ‘vloeibaar worden van ijs’ voor het eerst aangetroffen in 1602 [1]
- afgeleid van dooien met het voorvoegsel ont-
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ontdooien |
ontdooide |
ontdooid |
zwak -d | volledig |
ontdooien
- ergatief ophouden bevroren te zijn
- Die kip ontdooit maar langzaam.
- overgankelijk uit bevroren toestand halen
- Dat vlees kan ook in de magnetron ontdooid worden.
- ergatief ophouden zich stijf en formeel op te stellen
- Gelukkig ontdooiden ze wat toen de kinderen binnengekomen waren.
- [2]: ontvriezen
1. ophouden bevroren te zijn
- Het woord ontdooien staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ontdooien" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "ontdooien" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be