• on·ge·luk·kig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ongelukkig ongelukkiger ongelukkigst
verbogen ongelukkige ongelukkigere ongelukkigste
partitief ongelukkigs ongelukkigers -

ongelukkig

  1. met een gevoel van bedroefde onvrede
    • De buurman was erg ongelukkig nadat zijn zoon was overleden. 
     Alles was nieuw voor dat kleine Pietje en hij zou zich zeker diep ongelukkig gevoeld hebben, als de Sint en zijn Pieten niet zo aardig voor hem waren geweest.[1]
  2. tegenspoed ondervindend
    • Hij was altijd opgewekt, ook al bleef hij ongelukkig bij zijn pogingen snel rijk te worden. 
  3. toevallig en nadelig
    • Hij maakte door de gladheid een ongelukkige val. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 11
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be