• on·draag·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ondraaglijk ondraaglijker ondraaglijkst
verbogen ondraaglijke ondraaglijkere ondraaglijkste
partitief ondraaglijks ondraaglijkers -

ondraaglijk [1]

  1. niet te verdragen, niet uit te houden
     Zoals hij zichzelf herinnerde uit die tijd, iets wat hij niet graag deed, moest hij ondraaglijk zelfverzekerd zijn geweest, verbaal sterk, gewend om alle discussies te winnen, kortom onuitstaanbaar.[3]
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. www.volkskrant.nl
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be