• on·chris·te·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onchristelijk onchristelijker onchristelijkst
verbogen onchristelijke onchristelijkere onchristelijkste
partitief onchristelijks onchristelijkers -

onchristelijk [1]

  1. niet passend in de christelijke tradities, normen en waarden
    • De Amerikaanse president reist van Saudi-Arabië naar Israël en woont daarna een Navo-top in Brussel en een G7-meeting in Italië bij. In Rome bezoekt hij ook het Vaticaan, waar hij een kritische toehoorder zal ontmoeten. Paus Franciscus noemde Trumps plan om een grensmuur te bouwen, ‘onchristelijk’. Hij waarschuwde ook voor ‘valse profeten, die angst aanwakkeren’. [2] 
    • Al gaat een groot deel van Nederland niet meer naar de kerk, daarmee zijn we nog geen onchristelijk land geworden [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard ZATERDAG 20 MEI 2017
  3. Tubantia Tobias den Hartog en Laurens Kok 12-03-2017