• on·be·reisd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onbereisd onbereisder onbereisdst
verbogen onbereisde onbereisdere onbereisdste
partitief onbereisds onbereisders -

onbereisd [1]

  1. van een persoon dat deze weinig reizen heeft gemaakt
    • In het begin van zijn leven, onbereisd en onervaren, zou London misschien ook die stereotype beeldvorming hebben gekozen. [2] 
    • Mijn onbereisde gastheer heeft de klok wel horen luiden. Bijvoorbeeld dat hoeren bij ons legaal zijn en moordenaars na vijftien jaar weer vrij rondlopen. Wat dat betreft is onze reputatie in het buitenland van een bijzondere soort. [3] 
  2. van gebieden, steden e.d. dat er weinig of geen personen naartoe reizen
80 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Sebastiaan Kort 22 september 2011 Jack: de man die overal werk vond
  3. NRC Floris-Jan van Luyn 22 augustus 2011 Onbegrip
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be