• om·stren·ge·len

omstrengelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omstrengelen
omstrengelde
omstrengeld
zwak -d volledig
  1. iets of iemand helemaal met de armen omsluiten uit liefde of om iemand vast te houden
    • Het relaas van Haroen is doorspekt met bijtende opmerkingen over een verkrampte islam, die alle aardsheid en lichamelijk genot als zondig ziet en individuele vrijheid als een bedreiging – het café waarin de verteller zit dreigt gesloten te worden, de wijnproductie loopt gevaar, geliefden die elkaar in het openbaar omstrengelen worden niet langer getolereerd, het vrouwenlichaam wordt beschouwd als iets ‘zondigs of schaamtevols.’ [2] 
    • Bij dat aanstellerige zoenen kon ik me wel iets voorstellen: je breekt de laatste jaren soms je nek over stellen (vooral hetero’s!) die midden op stoepen en tramhaltes elkaar minutenlang ostentatief omstrengelen. Het lijkt soms meer op een verwurging dan op een omhelzing. De liefde als demonstratie – zie hoe goed wij het met elkaar hebben getroffen. [3] 
    • Reuzeninktvissen werden vroeger gevreesd als monsters die zeeschepen omstrengelen en naar de zeebodem trekken. Maar in werkelijkheid zijn het fascinerende schepsels met de wonderlijkste eigenschappen. Afgelopen zaterdag spoelde er een aan op de kust van Tasmanië. [4] 
96 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Bas Heijne 2 oktober 2015 Dit is geen wraak, maar een vloek
  3. NRC Frits Abrahams 17 augustus 2012 Olaf en Roemer
  4. Reformatorisch Dagblad Ab Jansen 25-07-2002 Reuzeninktvissen, fascinerende ‘monsters’
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be