• om·rui·len

omruilen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omruilen
ruilde om
omgeruild
zwak -d volledig
  1. het ene bezit ruilen voor het andere bezit, iets vervangen
    • Hij heeft zijn oude auto omgeruild voor een nieuwere. 
    • Dat de bezoeker gehecht is aan de indeling, merkt het bedrijf ook aan de reacties op zelfs de kleinste wijzigingen. Het omruilen van twee linkjes kan al tot ophef leiden, want mensen zijn gewend precies dáár te kunnen klikken om naar de site van De Telegraaf te worden gebracht. Toen de optie om een eigen achtergrondkleur in te stellen een paar dagen niet werkte, regende het klachten: veel mensen hadden hem op donkerblauw ingesteld voor het hogere contrast. In nieuwere ontwerpen werd dat hoge kleurencontrast standaard. [2] 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Peter Zantingh 10 november 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be