• o·lämp·lig
  • Afleiding van het Zweedse bijvoeglijke naamwoord lämpa met het voorvoegsel o- en met het achtervoegsel -lig
Naar frequentie 15926
A: nominatief stellend vergrotend overtreffend
onbepaald /
sterk
g enkelvoud olämplig olämpligare olämpligast
o enkelvoud olämpligt
meervoud olämpliga
bepaald / zwak
alle vormen olämpliga olämpligare olämpligaste
bep. enkelvoud bij een
mannelijke persoon of
een mannelijk dier ook:
olämplige
B: genitief stellend vergrotend overtreffend
onbepaald /
sterk
g enkelvoud olämplig olämpligares olämpligsasts
o enkelvoud olämpligts
meervoud olämpligas
bepaald / zwak
alle vormen olämpligas olämpligares olämpligastes
bep. enkelvoud bij een
mannelijke persoon of
een mannelijk dier ook:
olämpliges

olämplig

  1. misplaatst
  2. nadelig, ongepast, ongunstig, onvoordelig
  3. niet op het goede moment, ongelegen, ontijdig
  4. ongeschikt
    «Är jag helt olämplig som förälder till en allergiker?»
    Ben ik volledig ongeschikt als ouder van een kind met een allergie?
  5. onsympathiek