oehoe
- oe·hoe
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘uilachtige’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1809 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oehoe | oehoes |
verkleinwoord | oehoetje | oehoetjes |
de oehoe m
- (uilen) Bubo bubo een van de grootste uilen ter wereld, en vermoedelijk de op een na grootste uilensoort na de Blakistons visuil. De wetenschappelijke naam van de soort werd als Strix bubo in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus. De vogel heeft zijn naam te danken aan zijn roep. Vooral in de late winter laat het mannetje zijn imposante "oehoe"-roep horen
- Een oehoe kan muizen vangen.
- Afrikaanse oehoe, akoenoehoe, Amerikaanse oehoe, Arabische oehoe, Bengaalse oehoe, bosoehoe, coromandeloehoe, Filipijnse oehoe, grijze oehoe, Kaapse oehoe, kleine oehoe, magelhaenoehoe, Maleise oehoe, salomonsoehoe, Shelleys oehoe, usambaraoehoe, Verreauxs oehoe, woestijnoehoe
- Indien oehoe wordt beschouwd als individu van de familie of andere groep oehoes zie dan Hyponiemen oehoes
oehoe
vervoeging van |
---|
oehoeën |
oehoe
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oehoeën
- Ik oehoe.
- gebiedende wijs van oehoeën
- Oehoe!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oehoeën
- Oehoe je?
- Het woord oehoe staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oehoe" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "oehoe" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be