• oe·hoe·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oehoeën
oehoede
geoehoed
zwak -d volledig

oehoeën

  1. inergatief (dierengeluid) het voortbrengen van een uilenroep
    • De twee uilen oehoeden een tijdje naar elkaar en daarna werd het stil.