oehoeën
- oe·hoe·en
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
oehoeën |
oehoede |
geoehoed |
zwak -d | volledig |
oehoeën
- inergatief (dierengeluid) het voortbrengen van een uilenroep
- De twee uilen oehoeden een tijdje naar elkaar en daarna werd het stil.
- Het woord 'oehoeën' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.