• och·tend·sche·mer
enkelvoud meervoud
naamwoord ochtendschemer
verkleinwoord

de ochtendschemerm [1]

  1. het eerste licht in de vroege ochtend vlak voordat de zon opkomt
     In de ochtendschemer kon Betty voor het eerst de balans een beetje opmaken.[2]
     Ik dommelde in zonder het te merken en werd wakker van de ochtendschemer, keek met een schok naar Leif omdat ik even niet meer wist waar ik was.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jessica Merkens
    “Op eigen houtje” (2023), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026360930
  3. Cheryl Strayed
    “Wild : over jezelf verliezen, terugvinden & 1700 kilometer hiken” (2012), Sijthoff, ISBN 9789021803555