Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ob·ser·va·tor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord observator observatoren
observators
verkleinwoord observatortje observatortjes

Zelfstandig naamwoord

de observatorm [3]

  1. (beroep) iemand die observeert (waarnemingen doet)
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen