observator
- Geluid: observator (hulp, bestand)
- ob·ser·va·tor
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘waarnemer’ voor het eerst aangetroffen in 1768 [1]
- Naamwoord van handeling van observeren met het achtervoegsel -ator [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | observator | observatoren observators |
verkleinwoord | observatortje | observatortjes |
- (beroep) iemand die observeert (waarnemingen doet)
- mannelijke vorm van observatrice
1. (beroep) iemand die observeert (waarnemingen doet)
- Het woord observator staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "observator" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "observator" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ observator op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be