• obli·ga·toir
  • in de betekenis van ‘verplicht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1786 [1]
  • Leenwoord uit het Frans obligatoire [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen obligatoir obligatoirder obligatoirst
verbogen obligatoire obligatoirdere obligatoirste
partitief obligatoirs obligatoirders -

obligatoir [3]

  1. van iets dat het verplicht is; dat je eraan gebonden bent
    • Net als vorig jaar doet reizend foodfesitval Trek ook het Amstelpark aan. Wat Trek bijzonder maakt is de combinatie van foodtrucks en kleinkunst. Amsterdams muzikaal talent krijgt de kans om de bühne te betreden. Verder worden er niet alleen de obligatoire hamburgers geserveerd, maar bijvoorbeeld ook gefrituurde sprinkhanen. [4] 
    • Volgens de burgemeester zijn trouwens ook lang niet alle mannen vragende partij voor de obligatoire kussen op het werk. ‘Ze zeggen me: “We weten nooit of vrouwen die we niet goed kennen het wel leuk vinden dat we ze een kus geven. Het zou veel simpeler zijn als we het gewoon niet deden.”’ [5] 
  2. (juridisch) verbintenisscheppend; soort overeenkomst dat de verbintenissen schept
84 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[6]