• obli·gaat
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘verplicht’ voor het eerst aangetroffen in 1802 [1]
  • uit het Latijn [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen obligaat obligater obligaatst
verbogen obligate obligatere obligaatste
partitief obligaats obligaters -

obligaat [3]

  1. verplicht maar zonder veel oprecht gevoel
    • Ook op Twitter stilaan weer de orde van de dag. De obligate rouwbetuigingen van politici zijn allang ondergesneeuwd, de obligate tweets over obligate rouwbetuigingen evenzeer. [4] 
    • Mohammed Anas was zo blij met zijn twee goals voor Free State Stars dat hij op tv zijn mond voorbij praatte. In een interview bedankte de Ghanese voetballer niet alleen zijn vrouw, maar ook zijn vriendin. Anas, die het interview deed omdat hij tot Man of the Match werd verkozen in de wedstrijd tegen Ajax Cape Town (de club van Stanley Menzo), had direct in de gaten wat voor blunder hij beging. ,,Euh, ik bedoel mijn vrouw ja. Giselle, ik hou zo veel van je.’’ Zo werd het normaliter verplichte, obligate praatje met de Man van de Wedstrijd toch nog opzienbarend. De speler van het Zuid-Afrikaanse Free State Stars heeft thuis nog wat uit te leggen. [5] 
  2. noodzakelijk, strikt
    • Wat de invloed van de zuurstof op de groei betreft kunnen we de mico-organismen als volgt indelen:
      a. Strikt of obligaat aerobe micro-organismen, die zich uitsluitend in aanwezigheid van zuurstof kunnen ontwikkelen en zonder zuurstof zelfs afsterven. Zij hebben een aerobe ademhaling en kunnen niet gisten. Voorbeelden hiervan zijn : Pseudomonas en dee [sic!] meeste schimmels.
      b. Facultatief anaerobe micro-organismen, die zich zowel in aanwezigheid als in afwezigheid van zuurstof ontwikkelen. Deze bacteriën hebben een aerobe ademhaling, is er geen zuurstof dan gaan ze als ze kunnen over op een anaerobe ademhaling (nitraatademhaling) en kunnen ze dat niet dan vergisten ze hun energiebron. Voorbeelden zijn: alle Enterobacteriën, de meeste Bacillussoorten, de staphylococcen, Listeria en de meeste gisten [6]
       
94 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[7]