nudist
- nu·dist
- van Frans nudiste of afgeleid van nudisme zn met het achtervoegsel -ist, in de betekenis van ‘naaktloper’ voor het eerst aangetroffen in 1961 [1][2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nudist | nudisten |
verkleinwoord |
de nudist m
- iemand die vindt dat een verblijf in de vrije natuur zonder het dragen van kleding gezond is
- Terwijl de politici kibbelen, is de Franse pers wel eensgezind in haar veroordeling van het boerkiniverbod. ‘Zijn we niet allemaal gek geworden?’, titelde de krant Le Parisien. Le Figaro verwees naar de films over de ‘Gendarme de Saint-Tropez’, gespeeld door Louis de Funès, die in zijn tijd op het strand jacht maakte op... nudisten. [4]
- Ophef in Saksen: het Duitse grondrecht op naaktlopen komt in de verdrukking nu tegenover een lokaal nudistenterrein een asielzoekerscentrum voor mannen wordt ingericht. De nudisten mogen vanaf volgende maand alleen nog in badkleding zwemmen. [5]
1. iemand die vindt dat een verblijf in de vrije natuur zonder het dragen van kleding gezond is
- Het woord nudist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nudist" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ nudist op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "nudist" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ de Standaard 26 augustus 2016 kdr
- ↑ Tubantia 10 januari 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be