nodeloos
- no·de·loos
nodeloos
- zonder noodzaak
- De breedsprakige man sprak nodeloos ingewikkeld.
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | nodeloos | nodelozer | nodeloost |
verbogen | nodeloze | nodelozere | nodelooste |
partitief | nodeloos | nodelozers | - |
nodeloos
- zonder noodzaak
- Deze man wist weer eens allerlei nodeloze bezwaren te verzinnen terwijl het kan allemaal veel makkelijker en eenvoudiger zou kunnen.
- Als je alle nodeloze franje van dit apparaat afhaalt krijg je een machine met maar één knop.
nodeloos
- zonder noodzaak
- De onbehouwen man maakte weer eens een paar nodeloos kwetsende opmerkingen.
nodeloos
- partitief van de stellende trap van nodeloos
- Het woord nodeloos staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nodeloos" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be