• no·de·loos
  • afgeleid van nood met het achtervoegsel -loos met het invoegsel -e-

nodeloos

  1. zonder noodzaak
    • De breedsprakige man sprak nodeloos ingewikkeld. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nodeloos nodelozer nodeloost
verbogen nodeloze nodelozere nodelooste
partitief nodeloos nodelozers -

nodeloos

  1. zonder noodzaak
    • Deze man wist weer eens allerlei nodeloze bezwaren te verzinnen terwijl het kan allemaal veel makkelijker en eenvoudiger zou kunnen. 
    • Als je alle nodeloze franje van dit apparaat afhaalt krijg je een machine met maar één knop. 


nodeloos

  1. zonder noodzaak
    • De onbehouwen man maakte weer eens een paar nodeloos kwetsende opmerkingen. 

nodeloos

  1. partitief van de stellende trap van nodeloos
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be