• over·bo·dig
  • In de betekenis van ‘overtollig’ voor het eerst aangetroffen in 1717 [1]
  • Samenstellende afleiding van over en bod met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen overbodig overbodiger overbodigst
verbogen overbodige overbodigere overbodigste
partitief overbodigs overbodigers -

overbodig

  1. niet of niet langer nodig
    • Daarmee is die procedure alleen maar overbodiger geworden. 
     Ik wilde van veel overbodige spullen af.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]