Twee nissen.
  • nis
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘uitholling’ voor het eerst aangetroffen in 1631 [1]
  • Afkomstig van het Franse woord niche.
enkelvoud meervoud
naamwoord nis nissen
verkleinwoord nisje nisjes

de nisv / m

  1. een inham in een muur
    • Ze had het kostbare beeldje in een nis gezet. 
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]