nis
- nis
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘uitholling’ voor het eerst aangetroffen in 1631 [1]
- Afkomstig van het Franse woord niche.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nis | nissen |
verkleinwoord | nisje | nisjes |
- een inham in een muur
- Ze had het kostbare beeldje in een nis gezet.
1. een inham in een muur
- Het woord nis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nis" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "nis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be