• nis·je

het nisjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord nis
 
En nisje.
Een nis.


  • nis·je
  • Afkomstig van het Franse woord niche, dat van het Italiaanse woord nicchia (= schelp, nis) komt, dat weer van het Latijnse woord mytilus (= mossel) komt.
Naar frequentie 42536
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   nisje     nisjen     nisjer     nisjene  
genitief   nisjes     nisjens     nisjers     nisjenes  

nisje m

  1. (bouwkunde) nis
    «En nisje kan forklares med en fordypning i en vegg eller mur.»
    Een nis kan worden verklaard door een uitholling in een muur of wand.
  2. (biologie) niche
    «Marint oljevern er ei viktig nisje i oljebransjen.»
    De vervuiling van de zee met olie is een belangrijke niche in de olie-industrie.
  3. (economie) nichemarkt
    «Selskapet er kanskje ukjent for de fleste, men gjør det godt i sin nisje som produsent av fargestoffer.»
    Het bedrijf is misschien onbekend bij de meeste, maar doet het goed in zijn niche als producent van kleurstoffen.
  • [2]: økologisk nisje
een (ecologische) niche


  • nis·je
  • Afkomstig van het Franse woord niche, dat van het Italiaanse woord nicchia (= schelp, nis) komt, dat weer van het Latijnse woord mytilus (= mossel) komt.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   nisje     nisjen     nisjar     nisjane  

nisje m

  1. (bouwkunde) nis
  2. (biologie) niche
  3. (economie) nichemarkt
  • [2]: økologisk nisje
een (ecologische) niche