2. Een neut voor de dorpel.
  • neut
enkelvoud meervoud
naamwoord neut neuten
verkleinwoord neutje neutjes

de neutv

  1. glaasje sterke drank
    • Hij had een paar neutjes op en toch klom hij achter het stuur. 
  2. (bouwkunde) blokje van natuursteen of hout waarop een kozijnstijl rust
    • De houten neuten waren totaal verrot en zouden vervangen moeten worden. 
  3. (bouwkunde) uit een muur vooruitstekend deel waarop een balk kan rusten
    • blokje of rol om het verschuiven van een samenstel van balken, ijzers of stukken hout te verhinderen 
  4. (techniek) uitstekend deel van een constructie
  5. klein (oud) vrouwtje
86 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[7]