• naus·baue
  • Afkomstig van het Duitse werkwoord ausbauen
  • Afleiding van het Pennsylvania-Duitse werkwoord baue met het voorvoegsel naus-
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie nausbaue/vervoeging
onbepaalde
wijs
nausbaue
verleden
tijd
(er, sie, es) hot nausgebaut
voltooid
deelwoord
nausgebaut
enkelvoud meervoud
1e persoon ich bau naus mir / mer baue naus
2e persoon du bauscht naus dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
baut naus
baue naus
baue naus
baut naus
baue naus
baue naus
3e persoon er baut naus sie baue naus
sie baut naus
es baut naus

nausbaue

  1. overgankelijk demonteren, eruit bouwen