• nacht·goed
enkelvoud meervoud
naamwoord nachtgoed
verkleinwoord

het nachtgoedo

  1. kleding die men in bed aanheeft tijdens het slapen
     Toen vorst Andrej in de voor hem klaargemaakte kamer was en in schoon nachtgoed onder het donzen dekbed en op de welriekende verwarmde kussens lag, voelde hij dat de veldslag waarover hij was komen berichten ver, ver achter hem lag.[2]
     Het is een bijzondere aanwinst, schrijft Omroep Gelderland, want er is bijna geen nachtgoed in de collectie koninklijke kleding bewaard gebleven. Wie het kledingstuk heeft gemaakt, is niet bekend. Destijds werkten aan het hof meerdere naaisters.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Paleis Het Loo toont nachtpon koningin Wilhelmina” (09-02-2017), NOS