• na·bu·rig
  • afgeleid van nabuur met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen naburig naburiger naburigst
verbogen naburige naburigere naburigste
partitief naburigs naburigers -

naburig

  1. in de buurt ervan gelegen
    • Ook in de naburige staten richtte de orkaan grote schade aan. 
     Het dodental in Zweden is ook veel hoger dan in naburige Scandinavische landen, die allemaal strengere beperkende maatregelen hebben opgelegd. Volgens gegevens van persbureau AFP is het sterftecijfer in Zweden door het coronavirus veel hoger dan in Noorwegen, Denemarken en Finland, die aan het begin van de pandemie veel strengere coronamaatregelen oplegden.[1]
     Het café zag er in al zijn exotische alledaagsheid uit als een filmcoulisse, vlak boven zijn hoofd hing een opgezet hert, schilderijen met dieren in een bergomgeving aan de gelambriseerde muren, het publiek zag eruit als figuranten in een film, sterke vrouwenarmen die overvolle dienbladen droegen met halveliterglazen bier alsof ze alleen maar melk voor de koffie rondbrachten, het geroezemoes van de vreemde taal, iemand aan een naburig tafeltje vertelde heel luid een verhaal waar hij natuurlijk geen woord van begreep maar toch om lachte toen de toehoorders in lachen uitbarstten, zich op de knie sloegen en hun schuimende bierglazen ophieven.[2]
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron “Brein achter omstreden Zweedse coronastrategie geeft fouten toe” (03-06-2020), Tubantia
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be