adjacent
- Geluid: adjacent (VS) (hulp, bestand)
- IPA: /əˈdʒeɪ.sənt/
- Bekend sind begin 15 eeuw. Afkomstig van Latijn adjacens (adjacent-), het voltooid deelwoord van het werkwoord adjacere (= grenzen aan) met het voorvoegsel ad-.[1]
- ad·ja·cent
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
adjacent | - | - |
adjacent
- aangrenzend, aanliggend, aanpalend, belendend
- «The dialect is spoken in Amsterdam and adjacent areas.»
- Het dialect wordt gesproken in Amsterdam en aangrenzende gebieden.
- «The dialect is spoken in Amsterdam and adjacent areas.»
- adjacent to
- abutting
- adjoining
- bordering
- conterminous
- contiguous
- flanking
- fringing
- joining
- juxtaposed
- neighboring
- touching
- adjacent angles
aangrenzende hoeken
- to be adjacent to
grenzen aan
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | adjacent | adjacents |
vrouwelijk | adjacente | adjacentes |
adjacent