mutueel
- mu·tu·eel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘over en weer’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1]
- afgeleid van het Franse mutuel met het achtervoegsel -eel [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | mutueel | mutueler | mutueelst |
verbogen | mutuele | mutuelere | mutueelste |
partitief | mutueels | mutuelers | - |
mutueel [3]
- Het woord mutueel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mutueel" herkend door:
56 % | van de Nederlanders; |
62 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "mutueel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ mutueel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be