En mure.
Een ganzerik.
  • mu·re
  • (werkwoord) Afkomstig van het Oudnoorse woord múra, dat van mur komt.
  • (zelfstandig naamwoord) Verwant med het Duitse woord Möhre.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mure
murer
muret
mura
muret
mura
Klasse 1 zwak
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mure
murer
murte
murt
Klasse 2 zwak

mure

  1. metselen
    «Grillstedet er murt opp med stein.»
    De barbequeplaats is gemetseld met stenen.

mure seg inne

  1. wederkerend zich isoleren

mure g

  1. (plantkunde) ganzerik
    «Murer (Potentilla) er en gruppe planter i rosefamilien.»
    Ganzerik (Potentilla) is een plantengeslacht uit de rozenfamilie.


  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   mure     m: muren
v: mura  
  murer     murene  
genitief   mures     m: murens
v: muras  
  murers     murenes  


  • mu·re
  • (werkwoord) Afkomstig van het Oudnoorse woord múra, dat van mur komt.
  • (zelfstandig naamwoord) Verwant med het Duitse woord Möhre.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mure
murar
mura
mura
Klasse 1 zwak

mure

  1. metselen
    «Mure eit hus.»
    Een huis metselen.
  2. krieuwelen

mure seg inne

  1. wederkerend zich isoleren

mure v

  1. (plantkunde) ganzerik
v enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   mure     mura     murer     murene  
genitief                        
bijvormen enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   mura         muror     murone  
genitief