mountainbike
- moun·tain·bike
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘terreinfiets’ voor het eerst aangetroffen in 1989 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mountainbike | mountainbikes |
verkleinwoord | mountainbikeje | mountainbikejes |
- fiets met minimaal 24 versnellingen, dikke banden en een recht stuur, geschikt om mee over onregelmatig terrein te fietsen
1.
vervoeging van |
---|
mountainbiken |
mountainbike
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mountainbiken
- Ik mountainbike.
- gebiedende wijs van mountainbiken
- Mountainbike!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mountainbiken
- Mountainbike je?
- aanvoegende wijs van mountainbiken
- Het woord mountainbike staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mountainbike" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "mountainbike" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ mountainbike op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be