Mountainbike
  • moun·tain·bike
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘terreinfiets’ voor het eerst aangetroffen in 1989 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord mountainbike mountainbikes
verkleinwoord mountainbikeje mountainbikejes

de mountainbikev / m

  1. fiets met minimaal 24 versnellingen, dikke banden en een recht stuur, geschikt om mee over onregelmatig terrein te fietsen
vervoeging van
mountainbiken

mountainbike

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mountainbiken
    • Ik mountainbike. 
  2. gebiedende wijs van mountainbiken
    • Mountainbike! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mountainbiken
    • Mountainbike je? 
  4. aanvoegende wijs van mountainbiken
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]