morgenlicht
  • mor·gen·licht
enkelvoud meervoud
naamwoord morgenlicht
verkleinwoord

het morgenlichto

  1. het zwakke licht van de zon rond zonsopgang
     De verlaten kampvuren doofden in het zwakke morgenlicht.[2]
     Ik zie ineens, in het ontluikende morgenlicht, de merel, en misschien verbeeld ik het me, maar het is alsof hij of zij van een andere merel, drie tuinen verder, antwoord krijgt. Even heb ik zin mee te fluiten - wat zeker niet als teken van vrolijkheid moet worden opgevat - maar ik wil het beginnende liefdesspel niet verstoren. De katten beginnen zich met mij te vervelen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Ik weet ook niet wat er met me is” (31 mei 2014), Het Parool