Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mon·tuur
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘inlijsting van een bril’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1913 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord montuur monturen
verkleinwoord montuurtje montuurtjes

Zelfstandig naamwoord

montuur o/(v)

  1. de houder waarin bijv. edelstenen e.d. worden gevat
    • De diamant is van het montuur losgeraakt. 
  2. (optica) de houder waarin brillenglazen zijn gevat
    • Een bril met een randloos montuur is onopvallend. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen