• mis·trou·wen

mistrouwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mistrouwen
mistrouwde
mistrouwd
zwak -d volledig
  1. iemands woorden niet geloven


enkelvoud meervoud
naamwoord mistrouwen
verkleinwoord

het mistrouweno

  1. het niet vertrouwen van iemand
     Alhoewel de Graaf van Vlaanderen niet zonder mistrouwen aan zijn reis naar Frankrijk dacht, wilde hij echter uit liefde tot zijn kinderen die gevaarlijke tocht aannemen.[2]
     De tegenwoordigheid van een onbekende ridder boezemde hun het grootste mistrouwen in, ook bezagen zij Deconinck alsof zij een spoedige verklaring eisten.[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1 “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334